7. De dukaten van de burggraaf

De weg die van Lauenburg aan de Elbe naar Wittenberge en verder naar Spandau en Potsdam leidde, was in vroeger tijd aan beide zijden mijlenver begrensd door dichte bossen, onder bescherming waarvan het struikrovers niet moeilijk viel hun handwerk uit te oefenen. In de bossen waren bovendien vele poelen, moerassen en waterrijke vlakten, waardoor alleen hij de weg kon vinden die precies de plaatsen kende waar men erdoorheen kon komen.

Op een plaats in de buurt van Lenzen, waar de weg tussen twee dicht beboste heuvels door liep, ging het op een dag in april na zonsondergang levendig toe. Dicht langs de weg, maar goed achter bomen verborgen, lag Klaus van Quitzow met zijn mannen, terwijl de beide Boldewins met hun mannen ongeveer honderd passen noordwestelijk, en Thomas van de Kruik met Heyso van Steinfurth even ver zuidoostwaarts in de struiken stonden opgesteld.

Na een hevig meningsverschil was het Klaus van Quitzow gelukt dit plan te doen uitvoeren.

‘Hrrr! Hm!’ zei hij ernstig. ‘Zelfs als de burggraaf het werkelijk niet nodig zou hebben gevonden behalve Hendrik van Strantz nog verdere bescherming voor zijn geld te zoeken, dan zullen we ons toch moeten voorbereiden op een strijd op leven en dood. Ze zullen zich tot het uiterste verdedigen. Het is echter ook mogelijk dat onze spion in het geheel geen goede inlichtingen over de sterkte van de begeleidende manschappen heeft ontvangen. In dat geval is het nodig dat we zowel boven als onder de bewuste plek van de weg dekking hebben en eerst met Strantz klaarkomen voordat we de strijd met de later komende aanbinden.’

Met tegenzin werd dit plan tenslotte toch aanvaard hoewel het de anderen toescheen dat het te veel door angst was ingegeven.

Zwijgend wachtten de op buit beluste ridders en hun strijdlustige mannen nu op het teken waarmee een schildwacht hun het naderen van de vrachtwagen moest aankondigen.

De nacht brak aan. De hemel was met dichte wolken bedekt en het begon te regenen, eerst maar een beetje, maar langzamerhand sterker. Tenslotte leek de hemel alle sluizen te hebben geopend, alsof hij door de stromende regen de struikridders uit hun steeds onprettiger wordende positie wilde verdrijven.

Daarbij kon men menige vloek horen vallen, maar de strijdlust scheen er niet door te worden beïnvloed. Integendeel, de sombere dreigende woorden van de knechten die in hun dunne kleren het meest aan de regen waren blootgesteld, duidden erop dat ze geneigd waren de mannen van Strantz flink te laten boeten voor de ruwheid van het weer.

Het moest bijna middernacht zijn. De regen werd minder en hield weldra op. Een lichte wind stak op en verscheurde hier en daar de dichte wolkenmassa zodat het bij het zwakke licht der sterren mogelijk was enige passen ver de voorwerpen duidelijker te herkennen.

De ridders en knechten, die onbeweeglijk in hun houding volhardden, herademden en zagen nu met groot verlangen uit naar de komst der tegenstanders, want het was niet bepaald een pretje in een koude aprilnacht met volkomen doorweekte kleding onbeweeglijk langs de weg te liggen. Toen klonk eindelijk het afgesproken teken, de roep van een vogel.

Op hetzelfde ogenblik waren de ridders en hun mannen in beweging gekomen. De zwaarden werden getrokken en ook alle andere wapens gereedgehouden.

Toen er een geluid werd vernomen dat eerst onduidelijk was, maar weldra steeds duidelijker werd verkeerden de luisterende mannen na enkele ogenblikken niet meer in twijfel over de nadering van verschillende vrachtwagens en hun begeleidende manschappen. Weldra konden ze de rijen mannen onderscheiden.

Wielen knarsten in het zand. Twee wagens kwamen midden in het escorte langzaam aanrijden. De mannen hadden blijkbaar geen vermoeden van het dreigende gevaar, want ze keken slechts vluchtig naar de rand van het bos en praatten vrolijk met elkaar.

Klaus liet zijn blik snel over het aantal ruiters glijden. Tot zijn vreugde zag hij bij het zwakke licht dat het er niet veel meer dan twee dozijn konden zijn. Daarmee konden ze het gemakkelijk klaarspelen. Niettemin kon men niet weten of en hoeveel manschappen misschien op enige afstand de stoet volgden.

Vooraan, direct voor de eerste wagen, reed een man, ongetwijfeld de aanvoerder Hendrik van Strantz. De wagens waren intussen zo ver genaderd dat ze juist voor heer Klaus voorbijrolden die achter een der voorste bomen stond.

Nu was het ogenblik van de aanval gekomen. Klaus van Quitzow gaf zijn schimmel de sporen en tegelijk stortten zijn mannen zich van weerszijden uit het bos op de begeleidende manschappen die blijkbaar niet op een overval bedacht waren.

Eén ogenblik stonden ze verbaasd, maar toen begonnen ze zich te verweren en weldra bevonden ze zich in een verbitterd handgemeen met de aanvallers. Ridder Klaus reed echter op Hendrik van Strantz toe.

‘Oho!’ riep de overvallen ridder uit toen hij de bedoeling van de ander zag. ‘Met welke struikrover en bandiet heb ik hier te maken?’

Met het zwaard in de vuist wachtte hij de aanvaller af die enige slagen van de hem omringende knechten van het escorte gemakkelijk afweerde.

‘Hrrr! Hm! Dat zult u spoedig zien. De struikrover zal u tonen dat hij een onbeschoft iemand weet te tuchtigen.’

In plaats van een antwoord te geven, ontving Strantz de dikke ridder met een aantal zo krachtig en behendig uitgevoerde slagen dat het lot van de pochende ridder beslist zou zijn geweest als hij geen hulp had gekregen.

Tot dusver hadden de aanvallers nog niet het minste voordeel weten te verwerven, integendeel, verschillenden van hen lagen zwaar gewond op de grond en het werd duidelijk dat de mannen van Strantz het terrein zouden behouden. Maar toen werd het blad plotseling gekeerd. Vanuit het noordwesten kwamen de beide Boldewins met hun mannen aanstormen die er zich intussen van hadden overtuigd dat er voor een achterhoede niet meer gevreesd hoefde te worden, terwijl vanuit het zuidoosten Thomas van de Kruik en Heyso van Steinfurth te hulp kwamen.

Tegen deze overmacht kon men niet op. Met een snelle blik overzag Hendrik van Strantz het gevaar. Hij bracht zijn linkerhand aan zijn mond en stiet een gillende fluittoon uit. Het volgende ogenblik deed hij zijn paard tussen de rijen van de tegenstanders door springen die bij de fluittoon onwillekeurig even verbaasd waren blijven staan. Zijn bereden knechten en de aanvoerders van de wagens die gedurende de strijd de paarden hadden uitgespannen, volgden hem terwijl de koetsiers vlug op de trekpaarden sprongen, en weldra bevonden de overwinnaars zich op de duur verworven plaats van de strijd met de wagens alleen. De hoefslag van de zich weg haastende ruiters was weldra niet meer te horen en een diepe stilte heerste rondom.

Toen herstelde Klaus van Quitzow zich eindelijk van zijn verbazing.

‘Hrr! Hm! Wat betekent dat?’ vroeg hij de oude Boldewin die nog altijd nu eens naar de wagens, dan weer in de richting keek waarin de vluchtelingen waren verdwenen.

Boldewin bekwam van zijn stomme verbazing.

‘Weg, weg met de wagens!’ drong hij aan. ‘Zo snel mogelijk. Strantz haalt hulp!’

De gewonden werden door verschillende knechten naar de wagens gesleept waarin zoals de oude Boldewin nu bemerkte, vele kleine vaatjes stonden die buiten verhouding zwaar waren.

‘We mogen geen ogenblik langer hier blijven dan nodig is,’ ging Boldewin voort. En stralend van vreugde voegde hij zijn oude vriend Klaus toe: ‘De vaatjes bevatten hetgeen we gehoopt hadden. - Weg dus!’

Enigen van de bereden knechten moesten op bevel van de oude Boldewin van hun paard stijgen en deze voor de beide wagens spannen. Toen werden de doden het bos in gedragen en nu zette de stoet zich langzaam weer in beweging, in de richting van Garlosen.

Ze volgden eerst een heel eind de weg die door de vluchtende escortemanschappen was ingeslagen, en Boldewin nam daarbij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen.

‘Ik vrees,’ zo zei hij zachtjes tegen Klaus die zwijgend naast hem reed, ‘dat we nog een bloedige strijd zullen moeten leveren. De plotselinge vlucht van de ridder en zijn knechten zag er bijna uit alsof ze volgens afspraak plaatsvond. Dat wekt mijn verdenking op. Als we nu maar vast konden afslaan en rechtstreeks naar Garlosen gaan!’

Klaus liet als antwoord slechts een brommend geluid horen waarbij het in het midden bleef of hij de mening van zijn strijdmakker deelde of niet.

Maar ze bereikten zonder moeilijkheden het kruispunt van wegen. Geen verdacht geluid onderbrak de stilte van de nacht en de stoet kwam tenslotte ongehinderd op Garlosen aan. Geen van de overvallen mannen had zich meer laten zien.

De plaats op de weg die nog kort tevoren vervuld was geweest van het krijgsgeschreeuw en het gesteun der gewonden, lag leeg en verlaten. Niets herinnerde aan de gebeurtenissen van die nacht behalve de door de paardehoeven stuk getrapte en omgewoelde aarde.

Toen werd de rust opnieuw door een geluid verbroken. Het kwam nader en nader en weldra was het schrille geknars van slecht gesmeerde wagenwielen te onderscheiden. Er kwam een huifkar aanrollen, door twee paarden getrokken die een jammerlijke indruk maakten. Op de bok zat een reusachtige koetsier.

Hij scheen te behoren tot het eerlijke gilde van molenaars, want zijn kiel was met meel bestoven alsof de man pas van de graanzolder af kwam.

De molenaar floot een vrolijk lied. Af en toe deed hij een vergeefse poging de paarden uit hun droefgeestige gang te wekken en ze aan te sporen tot een snellere stap. Maar de paarden kenden blijkbaar hun heer en vatten zijn geknal met de zweep niet ernstig op. Na een paar wat vluggere stappen vielen ze dadelijk weer terug in hun gewone slome gang.

Toen de wagen op de plaats was gekomen waar de strijd had plaatsgevonden, monsterde de koetsier de rand van het bos met een onderzoekende blik en een glimlach van tevredenheid speelde om zijn lippen. Langzaam reed hij verder alsof niets in staat was geweest de stille wateren van zijn ziel in beroering te brengen.

Hij kwam zonder dat er het minste voorviel, bij de vertakking van de weg naar Garlosen. Toen hij die achter zich had, bekeek hij weer scherper en opmerkzamer het struikgewas dat zich aan weerszijden van de weg uitstrekte. Hij had zo misschien een goed kwartiertje verder gereden toen er een barse stem uit het donker klonk.

‘Hei daar, koetsier! Het wachtwoord! Bakkerij...?’

‘ ... en dukatenmeel!’ luidde het antwoord van de voerman die nu lachend van de bok sprong terwijl uit de struiken een troep gewapende mannen de weg op kwam.

‘Hier met de paarden! Snel wisselen,’ beval de wit bestoven man. ‘En dan voort naar Lenzen! U weet waar we worden verwacht!’

Merkwaardig genoeg haastten de bewapende manschappen zich het bevel van de molenaar op te volgen. Intussen liep de witte voerman op een grote ridder toe die het vizier had opgeslagen en de ander glimlachend aankeek.

‘Nu, ridder, hoe is de zaak afgelopen?’ vroeg de molenaar.

‘Geheel naar wens,’ lachte Hendrik van Strantz. ‘We hebben geen enkele man verloren.’

‘En de struikrovers?’

‘Die zijn er niet zo schappelijk afgekomen. Ik denk dat een half dozijn van hen geen zadel meer zal bestijgen.’

‘En toch was dat alles maar een grap. Thans zal het in ernst beginnen. We hebben nu het bewijs dat de ridders van de Kruik zich bezighouden met struikroverij en het zal hun niet zo gemakkelijk vallen hun handen in onschuld te wassen.’

‘Hè, ik verheug me geweldig op het gevecht dat daarbij zal moeten worden geleverd. Ik ben u van harte dankbaar, heer Zoetemin, dat uw keus juist op mij en mijn mannen is gevallen.’

‘Hoeveel mannen hebt u bij u?’

‘Zonder hen die de wagen naar Lenzen moeten begeleiden, zijn het er nog veertig.’

‘Dat is meer dan genoeg. Ik ben ervan overtuigd dat het helemaal niet tot een gevecht zal komen. De verrassing zal ons te hulp komen. Ik beschouw het geheel als een dwaas spel. Het eerste deel is geëindigd. Nu komt het tweede gedeelte en ik geloof dat het tijd is het gordijn te doen opgaan.’

Intussen was men gereedgekomen met het omwisselen van de paarden. Op een bevel van de aanvoerder zette de wagen zich snel in beweging, begeleid door de daartoe aangewezen escortemanschappen.

De achter blijvende schaarden zich op een teken van de ridder om de voerman en hij liep voor hen uit het bos in. De paarden waren al van tevoren onder bewaking weggevoerd omdat men ze bij de beraamde onderneming niet kon gebruiken.

Op kasteel Garlosen had men niet lang getreurd over de geleden verliezen. Nadat men de gewonden had verzorgd, begon in de kamer van de manschappen een vrolijk drink- en eetgelag. De schitterende vangst was gelukt en dan betoonden de ridders en liefhebbers van de gevulde kruik zich niet krenterig tegenover hun mannen.

Boven in de zaal zaten zijzelf, de drie ridders van de Kruik, hun strijdmakker Klaus van Quitzow en hun nieuwe vriend Heyso van Steinfurth, aan de tafel die letterlijk boog onder de last van de opgediende spijzen en dranken. De keldermeester zuchtte en steunde bij het slepen met de zware bokalen en verwenste in stilte de vrolijke kring van drinkers die deze avond zo’n zware eis stelden aan zijn zwakke ledematen.

De vijf ridders hadden het liefst dadelijk nadat ze de burcht hadden betreden, hun buit onderzocht, want ze waren beslist niet vrij van de algemeen menselijke zwakte van nieuwsgierigheid.

Maar dat gevoel moest het afleggen tegen de honger en de dorst die zich in hun maag en droge keel gebiedend deed gelden. Zo stelden ze het onderzoek van de vaatjes uit tot na de maaltijd.

Slechts af en toe wierpen ze gedurende het maal een liefdevolle blik terzijde op de sierlijke dingen die vóór hen op de vloer stonden. Eén enkel vaatje woog immers zeker op tegen de waarde van duizend grote vaten wijn.

Eindelijk had de oude Boldewin genoeg. Hij schoof zijn bord weg, streek zich tevreden over zijn ronde buik en stond op.

‘Zo, nu zullen we aan het werk gaan.’

‘Nou, ouwe,’ schertste zijn neef Thomas, ‘tegen zo’n werk heb je helemaal geen bezwaar, hè, ook al moest je dat alle dagen verrichten.’

‘Hrrr! Hm! Klets niet zo lang, maar begin,’ zei Klaus. ‘Ik wil graag naar mijn bed.’

‘Naar bed?’ verwonderde de oude Boldewin zich. ‘Hoe kan men er in een uur als dit aan denken om te gaan slapen? Maar u zult uw zin hebben.’

Toen greep hij het gereedliggende werktuig en begon het eerste vaatje te openen. Hij behoefde maar een paar slagen te doen, toen kon men het deksel van het tonnetje eraf halen.

Dat was spoedig gebeurd. De oude Boldewin tilde het deksel op, begerig keken de vijf heren met grote ogen en lange gezichten nu eens in het vaatje en dan weer in elkaars bleek geworden gezicht.

‘Hemel en hel!’ riep Boldewin eindelijk uit. ‘Dat kan niet. Laten we het ding omkeren.’

Zo werd gedaan en een kleine berg mooi wit zand lag voor hen.

‘Hrrr! Hm!’ Dat was het enige geluid dat Klaus kon uitbrengen.

‘Alle duivels!’ vloekte Thomas toen hij er zich van overtuigd had dat werkelijk niets anders dan zand voor hen lag.

Jonker Boldewin en heer Heyso hadden helemaal niets gezegd, maar reeds een ander vaatje onder handen genomen. Maar tot ontzetting van de ridders bestond ook de inhoud van dit tweede fust alleen uit zand.

Snel werden nu alle vaatjes onderzocht en tenslotte lag er een flinke hoeveelheid zand in de zaal opgehoopt. Van het gehoopte goud was geen spoor te ontdekken.

De drie heren van de Kruik waren van schrik en ergernis niet in staat een woord uit te brengen. De oude Boldewin snikte alleen maar. Thomas rukte zich zijn weinige haren uit zijn hoofd en de jonker bewerkte met zijn vuisten de tafel en sloeg daarbij met zijn voeten de maat.

Heyso van Steinfurth stond peinzend op een nagel te bijten, maar ridder Klaus brulde: ‘Om een hoop zand te veroveren, hebben we urenlang in het water gelegen en ons een verkoudheid op de hals gehaald! We zijn schandelijk bij de neus genomen. O, ik doorzie de schurken! De hele bedoening was niets dan bedrog! En terwijl wij hier aan tafel zaten en ons niets dan mooie dingen voor ogen toverden, is het goud waarschijnlijk heel gemoedelijk achter ons langs gebracht. Op, Boldewin en Thomas! Op, heer Heyso! Laten we de honden achternajagen. Misschien is het nog niet te laat, misschien krijgen we ze nog te pakken. Hrrr! Hm!’

‘Het is helaas te laat, ridder Klaus van Quitzow!’ klonk een rustige stem bij de deur.

‘Wie... hoe ...? ’

De vijf mannen staarden verschrikt naar de ingang waar plotseling een met meel bestoven, reusachtige gestalte was verschenen.

‘Wie bent u?’ bracht eindelijk de oude Boldewin moeizaam uit.

‘Kent u me niet meer?’

De verraste mannen keken onderzoekend naar de gelaatstrekken van de indringer.

‘Zoetemin!’ Klaus van Quitzow was de eerste die zich herstelde.

‘Ja, waarachtig, het is Zoetemin!’ stemde de oude Boldewin in.

‘Man, wat zie je eruit!’

‘Nu ja, zoals je er nu eenmaal uit ziet als je met een wagen met veertig zakken meel drie uur lang door het bos bent gereden. Maar denkt u eens in hoe verbaasd ik was: toen ik namelijk de zakken afleverde, bevatten ze alleen maar goed geslagen gouden dukaten!’

‘Hond! Jij bent het dus geweest die ons zo gemeen te pakken heeft gehad!’ stoof Thomas van de Kruik op.

‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Zoetemin gelaten.

‘En ons hebt u met twintig centenaars zand...’ De oude Boldewin onderbrak zichzelf haastig, want hij zag in dat hij op het punt stond zich te verraden.

‘Spreek maar rustig verder!’ lachte Zoetemin. ‘U kunt het zand toch niet verheimelijken. Maar wat zie ik? De vaatjes dragen alle het zegel van de markgraaf! Heer Boldewin, ik hoop dat u gerechtelijk kunt bewijzen hoe u in het bezit van het strooizand van de markgraaf bent gekomen.’

De ridders bemerkten heel goed de openlijke hoon die uit Zoetemins woorden klonk. Maar alleen Klaus was in staat de ernst te erkennen die erachter was verborgen.

‘Hrrr! Hm! Man, hoe kunt u u veroorloven hier onaangemeld binnen te komen?’ snoof hij. ‘Balthasar, haal eens dadelijk...’

Hij onderbrak zichzelf, want hij zag dat zijn schildknaap niet aanwezig was.

‘Uw Balthasar is niet hier. Hij is bij de anderen.’

‘Bij wie?’

‘Bij de bezetting van dit kasteel dat tot op de laatste man opgesloten is in de kamer van de manschappen.’

‘U bent gek!’ vloog de oude Boldewin op.

‘Ik zou u met dezelfde belediging kunnen terugbetalen, want alleen een gek kan geloven dat ik in mijn eentje zou binnendringen in jullie rovershol. Hebt u dan nog altijd niet begrepen dat het uit is met u, ridder Boldewin? Helemaal uit? Ik verklaar u met uw zoon en uw neef Thomas, alsook heer Klaus van Quitzow tot mijn gevangenen. Datzelfde geldt ook voor u, ridder Heyso van Steinfurth!’

Dat leek zo vermetel dat de vier eerstgenoemde in luid gelach uitbarstten. Alleen Heyso bleef rustig en toonde een onthutst gezicht. Hij was zich als enige bewust van de ernst van de toestand.

‘Gevangen?’ brulde daarentegen de oude Boldewin honend.

‘In mijn eigen burcht gevangen? Hahaha!’

‘U vergist zich, heer Boldewin. De burcht behoort op het ogenblik aan mij en de bezetting staat onder mijn bevel.’

Dat waren zulke verbazingwekkende woorden dat de ridders geen woord meer konden uitbrengen.

‘Ongeveer een uur geleden,’ ging Zoetemin voort, ‘werd op de weg naar Lauenburg een stoet wagens met een lading strooizand overvallen dat toebehoort aan de markgraaf. Omdat de ridders van de Kruik al sinds lang beticht werden van geheime struikroverij, viel de verdenking dadelijk op u, te meer omdat de begeleiders van de stoet onder de rovers ridders en mannen van Garlosen meenden te herkennen. Daarom bemachtigde ik met behulp van ridder Hendrik van Strantz en zijn mannen dit kasteel.’

‘Vertel geen onzin!’ Thomas van de Kruik stond op en liep op Zoetemin toe. ‘Ik moet toegeven dat het u gelukt is ons te overbluffen. Maar uw lage dreigementen kunnen u niet langer baten. U zegt dat u kasteel Garlosen hebt ingenomen? De ophaalbrug is gesloten en u wilt ons wijsmaken dat u met mannen van Strantz hier zonder enig leven te maken bent binnengedrongen? Belachelijk!’

Deze woorden gaven ook de beide Boldewins hun rust en zelfbeheersing terug. Maar Klaus van Quitzow fronste zijn voorhoofd.

Hij was verstandiger dan de heren van Garlosen en dacht meteen dat Thomas ongelijk moest hebben, want hij kende Zoetemin niet alleen als een dapper, maar ook als een verstandig man die zich zeker niet zo lichtvaardig in de macht van zijn tegenstanders zou begeven als hij zich niet gedekt wist.

‘Hrrr! Hm! Wat hebt u daarop te antwoorden, heer Zoetemin?’ vroeg hij terwijl hij zijn keel heftig schraapte. ‘U moet toch zelf inzien dat uw woorden erg ongeloofwaardig klinken, hè?’

Zoetemin lachte spottend.

‘Dat geef ik graag toe, ridder Klaus. Maar de waarheid van mijn woorden wordt alleen reeds bewezen door het feit dat ik hier alleen de zaal binnentrad zonder dat uw mannen mij dat verhinderden of... mij ten minste bij u aanmeldden.’

‘Maar hoe voor de duivel bent u hier dan binnengekomen?’

De jonge Boldewin keek verward van de een naar de ander en bood een beeld van volkomen radeloosheid.

‘Dat wil ik u graag verraden,’ antwoordde Zoetemin hoffelijk.

‘Ik kwam met de mannen van Strantz hier langs dezelfde weg waarlangs ik bij mijn laatste bezoek aan uw kasteel - toen ik de brief van de markgraaf aan u overbracht - uw gevangene uit de onderaardse kerker ontvoerde. U weet toch, de man wiens naam u zo graag wilde vernemen, heren van de Kruik!’

‘Wat! Deed u dat?’ stiet de oude Boldewin steunend uit. ‘U was de schoft die...’

‘Halt!’ viel Zoetemin hem snel in de rede. ‘Ik raad u dringend aan uw woorden beter in toom te houden en u zo te gedragen als dat volgens goede gewoonte van de ridderschap behoort. Misschien wordt u dat iets gemakkelijker als ik u meedeel hoe ik inderdaad met mijn mannen Garlosen zonder lawaai en ook maar één zwaardslag in mijn macht kon krijgen. We kwamen door de grafkelder en de kapel.’

Deze woorden hadden een werkelijk verpletterende uitwerking.

De oude Boldewin viel neer in zijn stoel alsof hij een beroerte had gekregen, en jonker Boldewin stond met opengesperde mond en van ontzetting uit hun kassen puilende ogen als versteend alsof het laatste Oordeel was aangebroken.

‘Hemelse goedheid, nu is alles uit!’ fluisterde Thomas van de Kruik.

‘Goed dat u dat inziet, ridder,’ zei Zoetemin zachtzinnig. ‘En zoals ik bemerk, trekken nu ook heer Klaus van Quitzow en heer Heyso van Steinfurth de waarheid van mijn woorden niet meer in twijfel.’

De Steinfurther had de hele tijd zwijgend terzijde gestaan. Nu haalde hij diep adem en wendde zich tot Zoetemin.

‘Ik hoop, heer Zoetemin, dat u mij niet in verband brengt met de gebeurtenissen die hier hebben plaatsgevonden. Ik ben hier slechts toevallig als gast en had geen vermoeden van de overval op...’

‘Wat, ellendeling?’ krijste Thomas van de Kruik woedend. ‘Wil jij je onttrekken aan de verantwoording, jij die het hele plan hebt uitgebroed?’

In zijn woede wilde de van toorn bevende man op Heyso af komen, maar Zoetemin trad snel tussen beiden in.

‘Rustig, heren! Later mag u met elkaar vechten als u daartoe nog lust mocht gevoelen. En wat u betreft, heer Heyso, ik moet u meedelen dat uw loochenen zinloos is en uw bestraffing hoogstens zou verzwaren; want ook u bent door Hendrik van Strantz en verscheidene van zijn mannen bij de overval herkend.

En dat het geenszins om een verwisseling kan gaan, bewijzen de met een zegel van de markgraaf voorziene vaatjes die hier bij u staan. Wat hebt u daarop te antwoorden?’

‘Zoetemin, ik protesteer tegen deze behandeling,’ zo kwam de oude Boldewin in opstand. ‘Ze is tegen het veterecht.’

‘Hoe kunt u zich op het veterecht beroepen?’ De stem van Zoetemin klonk opeens als de donder. ‘U die al sinds lang geen eerlijke vete meer voert. Was het volgens de loffelijke gewoonte en was het eerlijke vete op de openbare weg een argeloze ridder die niet bedacht was op uw rooflust, aan te vallen en in de kerker van het kasteel te stoppen?’

De oude Boldewin krijste van machteloze woede. ‘Hond, vervloekte hond! Ik wurg je, meelworm die je bent!’ Hij spreidde zijn vingers uit alsof hij Zoetemin het volgende ogenblik naar de keel wou vliegen.

‘Boldewin, hoedt u! Ik denk dat u nog genoeg hebt aan de vuistslag die u die avond heeft geveld. Of bent u die slag al vergeten ?’

De oude man zweeg.

‘Die daad heeft u tenslotte de nek gebroken,’ ging Zoetemin voort. ‘Want die avond heb ik bij mezelf gezworen dat ik niet zou rusten voor ik dit roversnest zou hebben opgeruimd. Nu is dat gebeurd en u zult me volgen naar de kerker.’

Bij deze woorden trad hij opzij. Door de daardoor vrijgekomen ingang kwamen verscheidene geharnaste mannen binnen.

‘We verlangen ridderlijke hechtenis!’ schreeuwde Klaus van Quitzow.

‘U zult het niet slechter hebben dan de ridder die u daarbeneden hield opgesloten. Zo is dat de gewoonte.’

‘Laat ons vrij,’ bedelde jonker Boldewin. ‘We zullen de losprijs betalen.’

‘Waarmee? U bezit immers niets meer. Want de burcht met alles wat erbij behoort, is van nu af eigendom van de markgraaf. En overigens zou het toch aan de genade van de markgraaf worden overgelaten of hij van u een losprijs wil aannemen of niet.’

Het hielp hun niets. Ze moesten de geharnaste volgen die hen in hun midden namen. Toen ging het verscheidene trappen naar beneden, dezelfde weg die Zoetemin reeds vroeger eens was gegaan. En toen sloot de deur van de kerker zich achter de vernederde mannen die in de loop van enkele uren uit alle hemelen van verwachting waren neergestort.

Ze werden gezamenlijk in dezelfde ruimte opgesloten, maar ze schenen dat niet als een weldaad te beschouwen. Eerst raakten ze bijna slaags met elkaar omdat de een de ander de voornaamste schuld aan hun ongeluk gaf. Toen vervloekten ze God, de hele wereld, Zoetemin en de markgraaf in het bijzonder en tenslotte al het goud van de aarde.

Tenslotte daalde de slaap van vermoeienis neer op hun moede oogleden.

De vierentwintig kastelen die zich in handen van de Quitzows hadden bevonden, waren gevallen, als laatste kasteel Friesack in 1414. De successen op oorlogsgebied die Frederik van Hohenzollern had weten te behalen, maakten in de Mark een geweldige indruk en ver door Duitsland verbreidde zich zijn roem. Einde maart 1415 kreeg de burggraaf van Neurenberg en markgraaf van Brandenburg van keizer Sigismund de keurwaardigheid.

Sindsdien voerde de markgraaf de naam van keurvorst Frederik I van Brandenburg. Op 18 april 1417 volgde in Konstanz de plechtige belening met de waardigheid van keurvorst en aartskamerheer, en Frederik I werd zo een der ‘zeven keurvorsten’ aan wie volgens de rijksgrondwet de ‘gouden bul’ van 1356, de keizerskeuze toekwam.

De houding van de diverse persoonlijkheden ten opzichte van de snelle opkomst van Frederik was weliswaar nog uiteenlopend.

Groot was de naam van de Quitzows, groot hun macht en beroemd hun dapperheid en wijsheid. Ze golden met hun talrijke aanhang en hun verstrekkende relaties als de eersten van het land. In de Mark zou niemand het hebben gewaagd het zwaard tegen hen te trekken. Ze hadden samen met de Pommeren zelfs het leger van Frederik getrotseerd, en toen bekend werd dat ze aan het hoofd van een uitgebreid adellijk verbond stonden, waarvan de leden weliswaar meestal onbekend waren, maar des te krachtiger in het geheim macht konden uitoefenen, toen sidderden Frederiks vrienden voor hen en bezagen met wantrouwen het gevaarlijke waagstuk om de Quitzows te beoorlogen.

Nu had de markgraaf de machtigste familie van het land in enkele maanden als door toverij ten val gebracht. Haar vrienden waagden het niet zich te roeren, en zijn heerschappij scheen voor altijd te zijn gevestigd. Waar was de macht van zijn vijanden die de zijne, naar men zei, ver overtrof, zo plotseling gebleven?

Een vreselijk lot had hen getroffen, en de wispelturige onbestendigheid van het geluk, de snelle val van menselijke grootheid wekte een onzekere angst zoals die zich van de mens meester maakt als hij datgene waartegen hij had opgekeken, wat hij bewonderd en benijd had, in elkaar ziet storten en prijsgegeven worden aan de vernietiging. Het diepste meegevoel van hun vrienden begeleidde de ontstellende val der Quitzows.

Heel anders zagen hun vijanden hun aangelegenheid, zelfs als ze niet op Frederik gesteld waren. Ze zagen in de val van de machtige partij de wrekende vergelding voor het hun werkelijk of vermeend aangedane onrecht; en een menigte kleine zielen die het tevoren niet hadden gewaagd tegen de Quitzows een mond open te doen, gingen zich nu te buiten aan dappere woorden.

Maar Frederik werkte, zonder zich van de wijs te laten brengen door de verbeten woede van zijn vijanden en de kruiperige flikflooierei van zogenaamde vrienden, met kracht en ononderbroken strijdvaardigheid verder aan het glorierijk begonnen plan. Hem was de hoge, maar zware taak opgelegd de marken een zekere toekomst te verschaffen. Hij had ingezien welke wegen hij daartoe moest bewandelen en welke middelen hij moest toepassen om de weg te banen voor de volbrenging van die taak, en zo greep hij met vaste en zekere hand in het lot in van het hem toevertrouwde land waarbij hij niet naar rechts of links luisterde, maar enkel en alleen aan zijn hoge verplichtingen gehoorzaamde.

Als men in die tijd van het dorp Fischbeck in de richting van Tangermünde de Elbe overstak en van het stadsgedeelte langs de rivier omhoog liep naar de straat die naar Stendal leidt, dan zag men aan de rechterhand een muur die een huis omsloot waarvan men tussen enkele boomtoppen het dak kon zien. Een brede poort in het midden van de straatzijde en daarnaast een kleine smalle poort leidden door de muur naar het huis dat door de bewoners van Tangermünde met heilige schroom werd bezien en zoveel mogelijk gemeden.

Hier woonde en leefde Zoetemin, de ridder zonder vrees en blaam, in een wereld die hij zich met behulp van zijn kunnen en weten naar eigen zin had opgebouwd. De voetreiziger die hier voorbijkwam, keek met aarzelende blik naar het strooien dak van het geheimzinnige gebouw. De vrouwen van de stad maakten liever een grote omweg dan dat ze zich in zijn buurt waagden.

En als de avond naderde met zijn gevaarlijke donker, dan werd deze plaats gemeden door iedereen en niemand klopte zonder een dwingende reden aan de oude donkere poort...

Maar als iemand zwaar ziek lag en worstelde met de dood, als een der omwonende kasteelheren have en goed van een burger met het zijne had verwisseld, of als op een andere manier hulp in de nood vereist was en geen ander mens die kon brengen, dan nam men zijn toevlucht tot het ‘toverhuis’ en werd voor deze koene stap zeker door het gewenste succes beloond.

Op een late namiddag van november 1415 klonk de schel van de bode van de raad door de straten van Tangermünde om de eerzame burgers attent te maken op een bericht dat de vroede vaderen van de stad door zijn mond wilden meedelen aan hun getrouwe en geliefde kinderen. Deuren en vensters werden ondanks de grimmige koude geopend en de huisbewoners wie deze mededeling der raadsheren gold, keken naar buiten. En deze boodschap moest prettig zijn, zoals viel op te maken uit de blijde uitwerking die ze op de mensen had die nu haastig over de ijskoude straten liepen en in groepjes bijeenkwamen om het voorval uitvoerig te bespreken.

Vrolijk glimlachend over het succes van zijn bekendmaking liep de bode omhoog naar de Stendaler straat, liet ook hier zijn schel klinken en begon met luide, ver in het rond schallende stem te roepen:

‘Wij, Frederik van Zollern, keurvorst en markgraaf van Brandenburg, burggraaf van Neurenberg, Bayreuth en Karlsberg, heer van Hof, Wunsiedel, Ansbach enzovoort, hebben de veelvuldige schade aangezien die de landen van de Mark in de afgelopen tijd hebben geleden. Om deze tegen te gaan, hebben Wij met raad en medeweten van alle heren, vazallen en steden van beide marken, ook van de graaf van Ruppin en diens landen, en ook Prignitz, zulk een vereniging geboden en bepalingen gemaakt als hiermede aan alle bewoners van het gedachte land wordt toegevoegd.

Allen moeten de vrede in en buiten het land steeds vast en onverbrekelijk bewaren.

Wie een vijand is van deze landen of van een van hun bewoners, moeten alle andere heren, vazallen, steden en inwoners van deze landen tot vijand zijn, hem vijandig vervolgen, hem noch onderdak verschaffen, verzorgen, te eten en te drinken geven, geen gemeenschap met hem hebben noch zaken met hem te doen, noch heimelijk, noch in het openbaar. Alle heren, vazallen en steden moeten aan hun buren alle bij hen woonachtige rovers, misdadigers en vijanden van de plaats en het land bekendmaken en hen beschrijven, en hij bij wie zulke misdadigers en rovers komen, moet hen aanhouden en hem wiens vijanden zij zijn, kennisgeving daarvan doen. Die moet dan de misdadigers opeisen en de heer, vazal of stad waar deze gegrepen zijn, moeten hem onverwijld zijn recht verschaffen. Niemand mag de vijanden van Ons het land in of door het land geleiden en geen vrede met hen sluiten zonder Onze voorkennis en volmacht. Wie van zulke misdadigers en rovers hoort, moet hen zonder uitstel aangeven, of hij zal, als zijn weten daarvan blijkt, evenzo worden gestraft als zij. Ook moet niemand brandstichters en moordenaars beschermen of hun bescherming doen verlenen. Wordt een man of plaats aangevallen met roof en brand, dan moet men de stormklokken luiden en lawaai laten maken. Dan moeten allen de vijand vervolgen, hem hinderen en aansporen de door hem aangerichte schade weer goed te maken. Als iemand niet op heterdaad is betrapt, maar wel berucht is, dan willen Wij hem voor Ons laten verschijnen en hem ter verantwoording roepen; kan hij zich dan redelijk verontschuldigen, dan zal hem dat ten goede komen. Indien niet, dan zal hij lijden zoals het behoort. Ook zal ieder zijn knechts eraan houden volgens deze regelen te handelen en in al deze goede dingen voor hem op te komen. Alle heren, vazallen en steden moeten hun wereldlijke rechtbanken loffelijk inrichten opdat ieder snel recht kan verkrijgen en ook zal niemand de ander in zijn rechten aantasten. Ieder echter die tegen deze bevelen zal handelen, moet derhalve worden gestraft zoals dat van rechtswege betaamt.

Zulks is gegeven en bevolen tot algemeen welzijn van Ons land opdat een ieder kan wonen in vrede en eendracht onder de zijnen en zich verheugen over het eerlijke werk zijner handen.’

Hier buiten voor de poorten van Tangermünde had deze bekendmaking slechts weinige toehoorders gevonden en de bode keerde langzaam naar de binnenstad terug waar vreugde en jubel heerste over de krachtige wijze waarop de markgraaf ingreep in de schadelijke troebelen van het vuistrecht. Met deze verordening was een bedreiging tegen de roofzuchtige ridderschap uitgesproken die het tot haar privilege had gemaakt om de vreedzame burger en handelsman naar believen te beroven van diens eigendom en rechtmatige winst, en er lag het begin van een geordende tijd in gewaarborgd zoals die al sinds lang werd verbeid door hen die bescherming behoefden.

Daarom ging het die dag, en wel speciaal in de avond, luid en vrolijk toe in de café’s en herbergen van de stad Tangermünde en de lof van keurvorst Frederik van Zollern werd verkondigd van huis tot huis en van kamer tot kamer. Diepe rust heerste alleen in het door muren omgeven huis aan de Stendaler straat en van zijn bewoners was geen levensteken te bemerken.

Alleen uit de schoorsteen steeg af en toe een roodgloeiende walm waardoor helder lichtende vonken schoten als vurige kevers, of er kwam een kaarsrechte zwarte, dichte rookzuil uit tevoorschijn die boven breder werd en daarna weer zwaar en langzaam neerdaalde op de omgeving. ‘In het toverhuis wordt het “helbedwang” uitgesproken,’ zeiden de mensen die dat zagen en ze sloegen een kruis.

In werkelijkheid was er van een dergelijke tovenarij geen sprake.

In de voorste woonruimte van het huis zaten drie personen: een man en twee vrouwen. De man had plaatsgenomen aan een tafel met een stevig eikehouten blad; zijn grote krachtige gestalte was gebogen over een dik boek. Hij scheen zijn aandacht alleen hierop te vestigen, want er lag een zichtbare spanning op zijn knap mannelijk gezicht, en slechts zelden wierp hij een ernstige blik op de beide vrouwelijke gestalten die met hem de lage ruimte deelden.

Een van haar was ongeveer even oud als hij. Ze moest ziek zijn, want ze lag meer dan ze zat in een brede leunstoel. Haar wangen waren ingevallen, maar de ziekte was niet in staat geweest de schoonheid en regelmatigheid van haar trekken te verstoren. Merkwaardig waren haar ogen. Ze keken groot en leeg in de verte, zonder inhoud, zonder belangstelling. Blijkbaar was de arme vrouw gekrenkt in haar geestesvermogens.

De andere vrouw, krom van ouderdom, was uitgesproken lelijk en haar hele verschijning leek op de voorstelling die men zich in sprookjes van een heks maakt. De oude vrouw zat te spinnen en de man las, en geen van beiden onderbrak de stilte door een woord. Van tijd tot tijd stond hij op en ging naar buiten alsof hij daar buiten op een of andere manier moest kijken of alles goed ging, maar hij keerde telkens dadelijk weer terug.

Toen klonk er op de poort een luid geklop. Verrast luisterden de man en de oude vrouw - de zieke scheen niets te hebben gehoord - en de oude zei: ‘Wie kan dat zijn die zich zo laat in de avond nog bij ons als gevaarlijk aangeschreven huis waagt?’

De man stond op.

‘Misschien iemand die hulp zoekt, door de nood gedwongen om zijn bangheid voor het “ toverhuis” te overwinnen.’

‘Dat is goed,’ knikte de oude vrouw, ‘maar blijf hier, heer. In een betoverd huis moet de heks de poort bewaken en mijn gezicht past beter bij onze poort dan het uwe.’

Ze liet het dansende klosje rusten en liep naar buiten, de tuin in. Hier werd ze door een lawaai ontvangen dat iemand anders wel snel op de vlucht zou hebben gejaagd. Een reusachtige hond met werkelijk kolossale poten sprong blaffend op haar toe en een luipaard vlijde luid snuivend zijn buigzame krachtige gestalte liefkozend tegen zijn bazin aan. De oude vrouw liep naar een klein kijkgat waardoor men ongezien een onderzoekende blik kon werpen op ieder die wenste te worden binnengelaten. Ze zag twee mannen van wie de een bij de poort wachtte terwijl de ander enige passen verderop bij twee paarden stond.

‘Wie bent u en wat verlangt u op dit late uur?’ vroeg ze met een stem waarvan de schelle klank geheel bij haar uiterlijk paste.

‘Woont heer Zoetemin in dit huis?’ klonk het kort en bevelend terug.

‘Wat wilt u van hem?’

‘Is hij thuis of niet?’

‘Hij is thuis, maar niet voor iedereen. Eerst moet ik weten wat u van hem verlangt.

‘Open de deur. Ik moet hem spreken.’

‘Dit huis staat niet zo zonder meer voor iedereen open. Zeg wie u bent en wat u wilt. Ik mag de heer niet terwille van elke vreemdeling bij zijn boeken storen.’

‘Ga dan heen en zeg dat heer Frederik van Zollern mij zendt.’

De oude vrouw verwijderde zich en het duurde maar korte tijd of ze verscheen weer, maar niet bij de brede hoofdpoort, doch bij het kleine zijpoortje dat krijsend op zijn scharnieren opendraaide toen de grendels waren weggeschoven.

‘Treed binnen. Ik zal u leiden.’

De bezoeker gehoorzaamde nadat hij de man bij de paarden een kort bevel had gegeven. Hij moest zich bukken om in de tuin te komen en was bij het zien van de hond en de luipaard bijna teruggedeinsd. Toen kwam er een fel licht in zijn ogen en rustig liep hij voorbij de dieren die hem wantrouwend en met fonkelende ogen aankeken. Zo bracht de oude vrouw hem het huis binnen, opende een deur die uitkwam in een zijvertrek en wenkte hem.

‘Wacht hier. De heer zal dadelijk komen.’

De ‘ontvangkamer’ van het toverhuis was maar klein. In de achterste hoek bevond zich een brede haard waarboven de trechtervormige opening van de schoorsteen gaapte. In een ketel boven het vuur borrelde een vloeistof die een krachtige geur van kruiden verspreidde. De muren waren bedekt met rekken vol flessen, glazen, smeltkroezen en allerlei raadselachtige bakken en bekers en andere voorwerpen, en vanuit een tot de zoldering reikende stellage zag een voor die tijd belangrijk aantal geschriften, rollen en folianten neer op de bezoeker. Een brede tafel waarop een dik boek lag, en een paar zware stoelen voltooiden de inrichting.

De heer des huizes trad binnen. Bij het zien van zijn bezoeker vloog een trek van blijde verrassing over zijn gezicht en sneller misschien dan gewoonlijk stak hij zijn hand ter verwelkoming uit.

‘Hendrik van Strantz! Geweldige jager voor de heer en zegenrijke veroveraar van kasteel Garlosen. Wees welkom en maak het u gemakkelijk!’

Nadat de heer des huizes zijn gast een brede leunstoel had toegeschoven, bleef hijzelf met over de borst gekruiste armen voor hem staan. Strantz nam met die zekerheid die het zelfstandige karakter kenmerkt, op de oude stoel plaats, strekte zijn benen die in geweldige laarzen staken, uit en wierp daarbij een onderzoekende blik op de omgeving.

‘Dit is dus het “ toverhuis” waarvoor het hele land bang is!’ begon hij eindelijk. ‘Zeg, heer Zoetemin, kunt u werkelijk toveren?’

Met een lachend gezicht had deze het ongedwongen gedrag van zijn bezoeker gevolgd. Bij deze eerlijke vraag verdween het lachje en maakte plaats voor vrolijke ernst.

‘Wat noemt u toveren?’ antwoordde hij. ‘Voor het bereiken van bepaalde doeleinden krachten gebruiken die anderen onbekend zijn en hun griezelig voorkomen en die ze derhalve bovennatuurlijk noemen? Ja, dan kan ik toveren.’

‘Goed, maak dan eens uit dit oude varkensleren stukje geleerdheid hier op tafel zo snel mogelijk een maaltijd met een goede krachtige dronk. Ik kom van ver gereden en de Strantzen zijn geen vrienden van vasten en kastijding.’

In plaats van een antwoord te geven, greep Zoetemin de machtige foliant, schoof die onder de tafel, haalde de onder het tafelblad aangebrachte la tevoorschijn en zette deze in plaats van het boek op de tafel. Ze bevatte een stuk roggebrood, een houten bord met een omvangrijk stuk ham, een bakje met zout en peper en alle voor het eten noodzakelijke snij-, houw- en steekwerktuigen.

‘Het droge element is aan uw toverspreuk gehoorzaam,’ lachte Hendrik van Strantz terwijl hij naar het mes greep. ‘Het natte ...’

‘ ... zal me eveneens gehoorzamen,’ viel de gastheer hem in de rede, ‘zodra ik afdaal in de onderwereld!’

Hij greep naar een veelbelovende aarden kruik die in een broederlijke eendracht met de boeken op een plank stond, en verdween door een kleine deur in de buurt van de haard. Weldra was hij teruggekeerd. De ridder nam de gastvrij aangeboden dronk in ontvangst en viel met een vuur op het eten aan alsof hij al sinds weken honger had geleden of bij voorbaat voor lange tijd genoeg moest eten. Zoetemin hield hem daarbij - ‘naar goede gewoonte’, zoals hij opmerkte, gezelschap en het duurde een geruime poos voor de mannen eraan konden denken het door heer Hendrik op grappige wijze ingeleide gesprek voort te zetten.

‘Zo,’ begon de gast eindelijk, ‘aan ons lichaam is recht geschied en ik kan u verzekeren dat de oude betoverde foliant uitstekend heeft gesmaakt. Trouwens, varkensleer en ham liggen niet ver uit elkaar en ik had u daarmee dus geen erg moeilijke taak gesteld. Misschien gelukt het me nu u met een andere kwestie in verlegenheid te brengen.’

‘Nu, trek dan maar van leer!’

‘In het kort gezegd: de keurvorst mist u al sinds lang. Sedert meer dan een jaar bent u als van de aardbodem verdwenen. Men heeft niets meer van u gehoord sinds ons laatste avontuur op Garlosen.’

‘Dan heeft men niet veel moeite gedaan mij te zoeken. Tangermünde ligt niet buiten de wereld.’

‘Maar, man, vriend en tovenaar, wie had ooit kunnen vermoeden dat u voortdurend hier was? Hoe kunt u zich onder boeken begraven? Een die het zwaard zo weet te hanteren als u, die behoort op een paard te zitten en aan het hoofd van zijn mannen op te rukken tegen de vijand!’

‘Ik heb geen mannen, en andere heren te dienen, ligt me niet. U weet het, men noemt mij de eenzame ridder!’

‘U moet ook helemaal niet vreemde heren dienen, maar u moet u ter beschikking stellen van de keurvorst. Zoals u bent, hebt u hem reeds menige dienst bewezen, en zoals u bent, heeft hij u juist het liefste.’

‘Ik dank de keurvorst voor zijn goede opinie over mij. Maar geef u geen moeite, heer Hendrik, ik kan me niet aan hem wijden.’

‘Wie houdt u daarvan af?’

‘Persoonlijke aangelegenheden. Ik praat daar niet graag over.’

Zoetemins gezicht was betrokken en de bezoeker was kies genoeg om niet verder aan te houden.

‘Dus mijn opdracht is mislukt!’ zei hij spijtig. ‘En ik kan weer weggaan.’

‘Bent u alleen om mijnentwille naar Tangermünde gekomen?’

‘Dat spreekt vanzelf.’

‘Laat u de vergeefse rit niet verdrieten. God weet dat ik u graag een ander antwoord had gegeven, maar ik kan het niet.’

‘Nu ja, het is goed. Laten we er maar over zwijgen. Ik ben niet boos op u, ook al kan ik u niet begrijpen.’

‘Geloof me,’ ging Zoetemin verder om zijn gast af te leiden, ‘ik verheug me werkelijk zeer dat u gekomen bent. U blijft toch deze nacht bij mij ?’

‘Dat genoegen kan ik u helaas niet doen, want nadat ik mijn opdracht heb vervuld, moet ik dadelijk weer terug naar de keurvorst. En mijn knecht wacht met de paarden in de herberg.’

Zoetemin lachte. ‘Uw keurvorst en markgraaf verstaat de kunst zijn mensen bij elkaar te houden. Ik mag u niet tegenspreken.

Maar eerst willen we toch nog een goed glas met elkaar drinken volgens goede gewoonte. Voordien laat ik u niet gaan.’

De ridder gaf lachend gehoor aan deze uitnodiging en weldra zaten ze tegenover elkaar in een gezellig gesprek gewikkeld.

‘Ik heb me nooit veel met politiek ingelaten,’ begon Zoetemin, ‘en sinds ik naar Tangermünde ben teruggekeerd, helemaal niet. Daarom weet ik van de gebeurtenissen in de wereld zo goed als niets. Ik hoop dat u mijn onwetendheid zult veranderen in weten.’

‘Graag. Vraag maar.’

‘Dat Frederik kort geleden nu ook keurvorst is geworden en spoedig de keizer naar de vergadering in Konstanz moet begeleiden, heb ik gehoord. Als hij daardoor maar geen schade berokkent aan zijn eigen belangen. U weet, als de kat van honk is ...’

‘In dit opzicht valt zeker niets te vrezen, Zoetemin. De keurvorst is heel verstandig en verstaat niet alleen de kunst oude vrienden te behouden, maar ook uit oude vijanden nieuwe vrienden te maken. Weet u al dat Kaspar Gans van Putlitz vrij is?’

‘Werkelijk?’ zei Zoetemin verbaasd. ‘Hij was toch een heftig tegenstander van de Zollern.’

‘Ja, maar heer Frederik heeft hem begenadigd en hem een deel van zijn goederen weer in leen gegeven. En sindsdien gaat Putlitz voor de vorst door het vuur. Ridder Werner van Holtzendorif zal, naar men zegt, de volgende zijn die door de vorst begenadigd zal worden. Hij heeft immers indertijd zwaar moeten boeten voor zijn bescherming van de vogelvrij verklaarde Diederik van Quitzow.’

‘En Quitzow zelf?’

‘Die denkt er niet aan zoete broodjes te gaan bakken. Daarvoor is hij te trots. Hij heeft dienst genomen bij de hertogen van Pommeren.’

‘De bazige Diederik in vreemde dienst! Hoe zal het hem daarbij wel te moede zijn?’

‘Al te goed zal hij het er wel niet naar zijn zin hebben. Andermans brood smaakt niet zo lekker als eigen brood.’

‘Hebt u iets van zijn zoons Diez en Kuno gehoord?’

‘Van hen weet ik niets. In ieder geval hebben ze nog niets tegen de keurvorst ondernomen, en dat is een goed teken.’

‘Hm. Ik heb hen anderhalf jaar geleden ontmoet en ik heb toen de overtuiging gekregen dat ze niet in de voetstappen van hun vader zullen treden.’

‘Zozo, dat hebt u toen al gedacht?... Luister eens, dat doet me aan iets denken: in alle gevechten die Frederik tegen zijn tegenstanders voert, vecht een zwarte ridder aan zijn zijde. Hij houdt zijn vizier gesloten en geen mens, zelfs niet de keurvorst zelf, weet wie deze ridder is. Het zou tenslotte best mogelijk zijn dat een der jonkers Quitzow...’

‘ ...de zwarte ridder is? Heel goed mogelijk.’

‘Misschien tracht hij de schuld van zijn vader tegen de Hohenzollers op deze manier te delgen. De zwarte ridder doet me trouwens aan een andere zwarte denken, namelijk aan de “Zwarte Diederik” . Die is weer opgedoken.’

‘Wat zegt u?’ Zoetemin kwam verbaasd overeind.

‘Stel u gerust. Als ik zei dat hij weer was opgedoken, dan heb ik dat anders bedoeld dan u het schijnt op te vatten. Het is een eigenaardige kwestie. Sinds enige tijd ontvangen allerlei mensen, meestal kooplui, geld ongeveer tot het bedrag van de som of de waarde der goederen die hun eens door de “Zwarte Diederik” afhandig zijn gemaakt. En de afzender is... de Zwarte Diederik! Wat zegt u daarvan? Is het niet een wonder dat zo’n misdadiger tenslotte toch nog de weg van de ommekeer vindt?’

‘Merkwaardig, hoogst merkwaardig!’ huichelde Zoetemin voor wie deze kwestie in werkelijkheid helemaal niet zo geheimzinnig was.

‘Ik verklaar het geval aldus,’ ging Hendrik van Strantz voort, ‘de Zwarte Diederik heeft immers een tijdlang niets meer van zich laten horen. Misschien is hij bij een van zijn strooptochten zwaar gewond. Toen hij dan ziek op zijn bed lag, is hij tot inkeer gekomen en heeft beloofd boete te zullen doen voor zijn zonden als hij weer gezond zou worden.’

‘Dat is in ieder geval een geloofwaardige verklaring.’

Zoetemin zou zijn bezoeker een betere verklaring hebben kunnen geven, maar hij voelde zich verplicht te zwijgen. Ondertussen verheugde hij zich er eerlijk over dat jonker Diez, die alleen de bewerker van die geheimzinnige zendingen kon zijn, zijn woord hield.

‘En hoe staat het met de ridders van de Kruik?’

Beide ouden eten het genadebrood bij hun vriend Klaus van Quitzow op Stavenow. Ze hebben van de keurvorst hun vrijheid, maar niet hun kasteel teruggekregen.’

‘Hm, een hard lot voor die oude vechtjassen!’

‘Klaus van Quitzow op Stavenow moest een hoge losprijs betalen en buitendien zweren dat hij geen wraak zou trachten te nemen; daarna heeft Frederik hem uit de gevangenschap bevrijd.’

‘En wat doet de jonge Boldewin?’

‘Die gaat voortdurend al die mensen opzoeken die Frederik niet kunnen uitstaan. Heel Mecklenburg en Pommeren heeft hij doorkruist om stemming te maken tegen de Hohenzollerns.

Hij is zelfs naar de Marienburg gegaan, het hart van de Duitse ridderorde, en hij heeft er bij de grootmeester zelf zijn zaak bepleit.’

‘Bij heer Hendrik van Plauen?’ Zoetemin lachte. ‘Bij die ontmoeting was ik graag aanwezig geweest!’

‘Waarom? Weet u hoe dat is afgelopen? De jonge Boldewin heeft daarmee inderdaad een grote domheid begaan. Er moet ooit iets tussen hen beiden zijn voorgevallen, want toen de jonker voor de grootmeester verscheen, schijnen ze elkaar met grote ogen te hebben aangekeken en geen van hen schijnt een woord te hebben gezegd. De jonker wilde zich weer verwijderen zonder woord of groet, maar de grootmeester liet hem grijpen en in zijn diepste en akeligste kerker stoppen. Na drie dagen liet hij hem vrij met het bevel het land ten spoedigste te verlaten. Als reisgeld liet hij hem een koperen bedelpenning geven. - U zit nog steeds te lachen, Zoetemin? Nu ja, u bent tenslotte een tovenaar. Misschien kunt u me deze geschiedenis verklaren?

‘Dat kan ik inderdaad,’ gnuifde deze. ‘En mijn toverkunst is daarbij niet vereist. U moet namelijk weten dat heer Hendrik van Plauen meer dan een jaar geleden door de Boldewins werd gevangen genomen toen hij bij een gewichtige aangelegenheid alleen door hun gebied reisde. Hij noemde toen zijn naam niet en ik geloof dat hij nu nog in die kerker van Garlosen zou zijn als ik toen niet was gekomen en hem eruit had gehaald.’

‘Dat heb ik nog helemaal niet geweten!’ riep Strantz verbaasd uit. ‘Dat moet u me uitvoeriger vertellen!’

Zoetemin vertelde en daarbij kwam hun gesprek steeds meer op dreef. In plaats van één glas, werden het er drie en het was laat in de nacht toen Hendrik van Strantz eindelijk aan opbreken dacht.

‘Vaarwel, Zoetemin,’ zei hij bij het afscheid. ‘Ik herhaal u het woord van de vorst dat hij u zeer mist. Misschien bezint u zich nog en stelt uzelf weer tot zijn beschikking, in plaats van u te begraven in uw “ toverhuis” . U behoeft uw hoofd niet te schudden. Ik zeg verder niets. En laat me nu gaan. Mijn knecht zal allang uit de herberg zijn teruggekeerd en voor de poort wachten. Onze weg is nog lang.’

Nog een laatste handdruk, toen draafde de ridder, door zijn knecht gevolgd, langs de weg die van Tangermünde over Brandenburg naar Potsdam leidde.

De hoop van de man die door de markgraaf was uitgezonden, dat Zoetemin zich nog zou bezinnen en zich niet voor altijd in zijn huis zou ‘begraven’, ging sneller in vervulling dan Hendrik van Strantz had geloofd. De oorzaak daarvan lag in het feit dat Zoetemins levensomstandigheden grondig veranderden omdat hem een dierbare plicht die hem aan het huis in Tangermünde bond, heel plotseling werd ontnomen. En dat kwam zo: Er waren nog geen veertien dagen verlopen toen de zieke die onder Zoetemins hoede leefde, aangegrepen werd door een hevige koorts. Alle pogingen van Zoetemin, die over een grote medische kennis beschikte, hielpen niet om het dierbare leven te redden.

De zieke werd van dag tot dag matter en het zwakke vlammetje van haar ziel was reeds bezig uit te gaan toen de trouwe verpleger nog een grote, zij het ook smartelijke vreugde beleefde.

Kort voor het einde kwam ze nog eenmaal bij. Het was als een ontwaken uit een lange diepe slaap die plotseling een brug slaat naar de gebeurtenissen vóór het insluimeren en geen herinnering achterlaat aan het gezicht van de droom. Jonkvrouw Hildegunde zag de geliefde van haar jeugd over zich heen gebogen staan, herkende hem en sloeg in zalige vreugde haar armen om zijn hals.

‘Otto, lieve Otto! Ik ben zo gelukkig dat ik eindelijk bij je ben!’

Het waren haar laatste woorden. Nog enige malen haalde ze adem, toen was het slachtoffer van Diederik van Quitzow overgegaan naar de eeuwige vrede. Zoetemin drukte haar de ogen toe. De sterke man kon zijn tranen niet bedwingen en een krampachtige siddering doorliep zijn lichaam. Maar even later vermande hij zich. Hij richtte zich op in zijn volle lengte.

‘De hemel wil dat ik Zoetemin, de eenzame ridder blijf. Ik buig me voor zijn wil. Maar u Diederik van Quitzow, hoed u mij nogmaals te ontmoeten! Nu is er niets meer wat me u zal doen ontzien!’